
Jurisprudentie
BB1784
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604014/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604014/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 september 2005 heeft de gemeenteraad van Noordoostpolder, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juli 2005, het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" vastgesteld.
Uitspraak
200604014/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [wooplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Woldberg B.V." en anderen, gevestigd, respectievelijk wonend te Bant, gemeente Noordoostpolder,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2005 heeft de gemeenteraad van Noordoostpolder, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juli 2005, het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 maart 2006, kenmerk ROV/06.030179/A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 en appellant sub 3 hebben bij brieven van 1 juni 2006, bij de Raad van State op dezelfde datum per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden van de beroepen van appellanten sub 2 en appellant sub 3 zijn aangevuld bij brieven van 4 juli 2006.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 november 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar appellanten sub 1, in de persoon van [gemachtigden], en appellanten sub 2 en appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door S.C. van den Broek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Noordoostpolder, vertegenwoordigd door A.M. Duiven, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3. Het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" (hierna: het plan) voorziet in een actuele planologisch-juridische regeling voor het gehele landelijk gebied van de gemeente Noordoostpolder.
Het standpunt van appellanten sub 1
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen", betreffende het perceel [locatie 1] te [plaats], omdat het plan ten onrechte niet voorziet in een bestemming voor twee woningen. Volgens appellanten ontstaan allerlei praktische problemen omdat sommige instanties wel en andere niet uitgaan van de aanwezigheid van twee woningen in het gebouw. Zij stellen dat hierdoor het woongenot wordt belemmerd. Nu elders ook al percelen met twee woningen zijn, gaat het door de gemeenteraad gehanteerde argument van het gevaar voor precedentwerking niet op, aldus appellanten. Tot slot is naar hun mening ten onrechte niet voorzien in het behoud van een regeling voor agrarische activiteiten, die op grond van de vorige bestemming op het perceel waren toegestaan. Gelet op de toekomstplannen is dit wenselijk, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het toestaan van twee woningen op het perceel ingaat tegen het gemeentelijk en provinciaal beleid om slechts één woning per voormalig agrarisch bouwperceel toe te staan.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Aan het perceel [locatie 1] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. Aan de rond het perceel gelegen percelen is grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "openheid van het landschap (o)" toegekend.
2.6.2. In het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk gebied", dat is vastgesteld op 24 maart 1977, is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarische doeleinden (bouwpercelen)" toegekend. Ingevolge artikel 2, onder a, van de voorschriften van voornoemd plan, voor zover hier van belang, mag per bouwperceel ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.
2.6.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, en
c. kleinschalige agrarische activiteiten op voormalige agrarische erven zoals het kweken van fruit, groente, (sier)heesters en het houden van dieren.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder a, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, mag in elk bestemmingsvlak het aantal woningen niet meer bedragen dan het aantal dat op de plankaart vóór de code van de bestemming "W" is aangegeven, doch niet meer dan één indien geen aantal is aangegeven.
Op de plankaart van het plan is voor de code van de bestemming "Wonen", betreffende het perceel [locatie 1] te [plaats], geen aantal aangegeven.
2.6.4. In het provinciaal Omgevingsplan Flevoland van 2 november 2000 (hierna: het Omgevingsplan) staat dat vrijgekomen boerderijwoningen kunnen worden gebruikt voor algemene bewoning, waarbij wordt uitgegaan van één woning per (voormalig) agrarisch bouwperceel.
In de plantoelichting staat dat bij vrijkomende agrarische bebouwing het beleid in beginsel is gericht op één woning per vrijgekomen boerderij.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bestemming voor twee woningen, overweegt de Afdeling het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, onder a, van de voorschriften van het plan is op het perceel [locatie 1] te [plaats] één woning toegestaan.
Aan het perceel was in het voorgaande bestemmingsplan een agrarische bestemming toegekend. Uit overweging 2.6.4 blijkt dat op grond van het gemeentelijk en provinciaal beleid voormalige agrarische bebouwing mag worden gebruikt voor algemene bewoning, onder de voorwaarde dat het per agrarisch bouwperceel niet meer dan één woning betreft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toestaan van twee woningen zou indruisen tegen voornoemd beleid. Voorts is niet gebleken dat op andere percelen in het plangebied de splitsing van voormalige agrarische bebouwing in meerdere woningen wel mogelijk is gemaakt. Daarnaast heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een bestemming voor twee woningen, gelet op de ligging van het onderhavige perceel in het buitengebied, vergaande ruimtelijke implicaties zou hebben, aangezien dit onder meer met zich zou kunnen brengen dat het huidige gebouw zou kunnen worden vervangen door twee afzonderlijke gebouwen en dat ten behoeve van die beide afzonderlijke gebouwen eigen voorschriften met betrekking tot aan- en bijgebouwen zouden gaan gelden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het ontbreken van een getal voor de "W" op de plankaart op grond waarvan op voornoemd perceel één woning is toegestaan.
Uit de stukken is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder zich op het standpunt hebben gesteld dat het huidige gebruik op het perceel [locatie 1] onder de regeling van de bestemming "Wonen" kan worden voortgezet. Wat daar verder ook van zij, de problemen die appellanten naar eigen zeggen ten gevolge van de gekozen wijze van bestemmen ondervinden, waaronder de huisnummering, betreffen aspecten die buiten het in overweging 2.2. vermelde toetsingskader vallen.
Overigens heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat het onderhavige perceel valt onder het gebied waarin de uitbreiding van de kern Nagele is voorzien en dat hij voornemens is het perceel op te nemen in een voor dit gebied nieuw op te stellen bestemmingsplan. Het toestaan van twee woningen op het perceel zal in dat verband naar alle waarschijnlijkheid niet langer op bezwaren stuiten, aldus de gemeenteraad.
2.7.1. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat ten onrechte niet is voorzien in het behoud van een regeling voor agrarische activiteiten overweegt de Afdeling dat, gelet op het gestelde in artikel 11, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, op het onderhavige perceel kleinschalige agrarische activiteiten zoals het kweken van fruit, groente en (sier)heesters zijn toegestaan. Niet is gebleken van concrete plannen voor andere agrarische activiteiten op het onderhavige perceel, nog daargelaten de vraag of dergelijke activiteiten zouden passen bij de in het plan aan het perceel toegekende woonbestemming.
2.7.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van appellanten is ongegrond.
Het standpunt van appellanten sub 2
2.8. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)", betreffende een gedeelte van het perceel [locatie 2] te [plaats] waarop een uitbreiding van de bebouwing was voorzien. Verweerder heeft de onthouding van goedkeuring onderbouwd met de stelling dat met het provinciale beleid wordt beoogd te voorkomen dat de intensieve veehouderij in Flevoland onevenredig groot wordt, terwijl volgens appellanten uit het bestreden besluit niet blijkt wat onder onevenredig groot moet worden verstaan. Daarnaast had verweerder in zijn afweging moeten meenemen dat in het ontwerp Omgevingsplan Flevoland 2006 een uitbreiding van bebouwingsvlakken wordt toegestaan als de noodzaak hiertoe voortkomt uit dierenwelzijnseisen, aldus appellanten. Voorts stellen appellanten dat verweerder in het ontwerp-besluit voor een nieuwe milieuvergunning heeft overwogen dat de aanvraag om een milieuvergunning niet in strijd is met het Omgevingsplan en daarnaast in een ongedateerde brief heeft gesteld dat geen bezwaar bestaat tegen de bouw van een mestvergistingsinstallatie op het gedeelte van het bouwvlak waaraan thans goedkeuring is onthouden. Daarnaast zijn appellanten van mening dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder aan de uitbreiding van de bouwvlakken voor de percelen [locatie 3] te [plaats] en [locatie 4] te [plaats] wel goedkeuring heeft verleend. Tot slot voeren appellanten aan dat het gemaakte onderscheid tussen de verschillende soorten agrarische bedrijven in strijd met artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de WRO is.
Het standpunt van verweerder
2.9. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft aan dit gedeelte goedkeuring onthouden. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van het bebouwingsvlak in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van intensieve veehouderij.
De vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Aan het perceel [locatie 2] te [plaats] is in het plan de bestemming "Agrarisch gebied (A)" toegekend met de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)".
2.10.2. Appellanten exploiteren een vleesstierenhouderij op het perceel [locatie 2]. Ter plaatse is sprake van twee in het verleden samengevoegde erven. Blijkens het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk gebied" was ter plaatse van het oostelijke gedeelte van het perceel een bouwblok van ongeveer 7.200 m2 gelegen en van het westelijke gedeelte van het perceel een bouwblok van ongeveer 8.400 m2.
Op grond van het onderhavige plan is aan de gronden een bouwblok van ongeveer 37.800 m2 toegekend. Verweerder heeft aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)", betreffende voornoemd perceel, goedkeuring onthouden. De oppervlakte van dit gedeelte bedraagt ongeveer 23.400 m2.
2.10.3. Appellanten zijn voornemens om de vleesstierenhouderij uit te breiden met twee stallen en een mestvergistingsinstallatie. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder aan appellanten een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de vleesstierenhouderij in de thans aanwezige bebouwing en in de voorgenomen uitbreiding. De aanvraag om een bouwvergunning voor het bouwen van twee stallen en een mestvergistingsinstallatie is afgewezen.
2.10.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied (A)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid in de vorm van intensieve veehouderij, uitsluitend binnen bebouwingsvlakken waarin op de plankaart de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)" voorkomt, en elders uitsluitend als tweede tak.
Ingevolge artikel 5, elfde lid, onder a, van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor overschrijding van de op de plankaart aangegeven zijgrenzen en achtergrens van het bebouwingsvlak, mits het geen bebouwingsvlak betreft met de nadere aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)".
2.10.5. In het Omgevingsplan, zoals dat luidt na de partiële herziening van oktober 2004, staat onder het kopje "Intensieve veehouderij" dat de provincie geen medewerking zal verlenen aan de vestiging van nieuwe intensieve veehouderijen als hoofdtakbedrijven. Ontwikkeling van intensieve veehouderij kan in bepaalde situaties bijdragen aan verbetering van het economisch perspectief van de landbouwsector en wordt in beginsel mogelijk geacht als toegevoegde grondgebonden productietak op bestaande agrarische bedrijven. De intensieve veehouderij mag zich als neventak op bestaande bedrijven ontwikkelen tot een maximum van 2500 m2 bedrijfsvloeroppervlak.
In het Omgevingsplan staat voorts onder het kopje "Erfgrootte en bebouwingsmogelijkheden", dat ten aanzien van de erfgrootte zal worden bezien of de mogelijkheden die anno 1999 op grond van de vigerende bestemmingsplannen worden geboden, voldoende ruimte bieden voor de ontwikkeling en het behoud van economisch draagkrachtige agrarische bedrijven. Voor extra bebouwing zullen eerst de mogelijkheden voor verhoging van het bebouwingspercentage op het bestaande erf moeten worden bezien. Mocht dat geen uitkomst bieden dan kunnen mogelijkheden voor erfvergroting aan de orde komen, waarbij onder meer de bedrijfseconomische behoefte aan gebouwen en de gevolgen voor het landschap moeten worden betrokken. Bij het oprichten van nieuwe bebouwing dient het belang van de instandhouding van structuurbepalende erfbeplanting in acht te worden genomen, aldus het Omgevingplan.
2.10.6. In het ontwerp van het Omgevingsplan Flevoland 2006 van 28 februari 2006 staat dat bij bestaande bedrijven waar intensieve veehouderij al de hoofdtak is, de intensieve veehouderij zich verder mag ontwikkelen binnen de in het bestemmingsplan aangegeven grenzen van het bestaande bouwerf. Vergroting van het bouwerf ten behoeve van uitbreiding van de intensieve veehouderij is echter niet toegestaan. Indien een ondernemer kan aantonen dat grotere bedrijfsgebouwen en erfvergroting nodig zijn om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen die ingevolge de nationale wet- en regelgeving worden gesteld, kan van voorgaande bepalingen worden afgeweken. Het aantal dierplaatsen mag echter niet worden vergroot.
In het ontwerp staat voorts dat het Omgevingsplan Flevoland 2006 in een aantal gevallen een verruiming is van het oude beleid. Wanneer het gaat om ontwikkelingen die onder het oude beleid niet zijn toegestaan, maar na het inwerkingtreden van het streekplan Flevoland 2006 wel mogelijk worden, kan in voorkomende gevallen hierop worden geanticipeerd door binnen de kaders van het Omgevingsplan Flevoland 2006 af te wijken van het Omgevingsplan 2000 door het doorlopen van een afwijkingsprocedure.
2.10.7. In de nota landbouwontwikkeling in Flevoland, die door provinciale staten is vastgesteld op 6 maart 2003, staat dat voorkomen moet worden dat zich in het buitengebied op bestaande bedrijven onevenredig grote eenheden voor de intensieve veehouderij kunnen gaan ontwikkelen.
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 augustus 2003, (200206480/1), kan in het belang van een goede ruimtelijke ordening op aan dat belang ontleende gronden een differentiatie plaatsvinden tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat het in het plan gemaakte onderscheid tussen intensieve veehouderij en grondgebonden agrarische bedrijvigheid in strijd moet worden geacht met artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de WRO.
2.11.1. Ten tijde van het bestreden besluit was het ontwerp van het Omgevingsplan Flevoland 2006 voorhanden. Wat daar verder ook van zij, het anticiperen door verweerder op het Omgevingsplan Flevoland 2006 zou appellanten, gelet op de tekst van het ontwerp, zoals weergegeven in overweging 2.10.6, niet in een gunstiger positie hebben gebracht.
2.11.2. Ten tijde van het bestreden besluit was het Omgevingsplan van toepassing. Anders dan appellanten stellen en zoals verweerder ter zitting ook heeft aangegeven, is de in de tweede alinea van overweging 2.10.5 genoemde passage tevens van toepassing op bestaande intensieve veehouderijen. Gelet hierop is op grond van het Omgevingsplan een vergroting van het bebouwingsvlak van een bestaande veehouderij in beginsel mogelijk, indien aan de in voornoemde passage genoemde criteria is voldaan. Uit de stukken, waaronder de nota landbouwontwikkeling in Flevoland, is gebleken dat met het provinciale beleid wordt beoogd te voorkomen dat zich op bestaande bedrijven onevenredig grote eenheden voor de intensieve veehouderij kunnen ontwikkelen.
In het plan is aan het perceel van appellanten een bouwvlak van ongeveer 37.800 m2 toegekend. Gelet op het feit dat het bouwvlak onder het voorgaande plan ongeveer 15.600 m2 bedroeg, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergroting van het bouwvlak zodanig substantieel is, dat deze onder voornoemde onevenredigheid valt. Dat voor de beoogde activiteiten op het toegekende bouwvlak een milieuvergunning is verleend, maakt dit niet anders.
Uit het voorgaande leidt de Afdeling af dat een vergroting van het bebouwingsvlak van een bestaande veehouderij onder omstandigheden mogelijk is, mits hierdoor geen onevenredig grootschalige intensieve veehouderijen ontstaan. Bij de toepassing van artikel 30 van de WRO zal de gemeenteraad moeten bezien in welke mate de toename van de omvang van het bouwvlak van deze bestaande veehouderij redelijk te achten is. Daarbij dient de gemeenteraad een afweging te maken tussen enerzijds de belangen van appellanten bij vergroting van het bouwvlak en anderzijds de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat en de belangen die zijn gediend met het behoud van de openheid van het landschap in het buitengebied.
2.11.3. Wat betreft de mestvergistingsinstallatie heeft verweerder aangegeven dat, indien de realisatie van een dergelijke installatie past binnen de provinciale beleidsregel voor niet-agrarische activiteiten in het landelijke gebied, hieraan medewerking kan worden verleend, maar dat dit maatwerk is waarvoor een algemeen planvoorschrift zich niet leent. In voorkomende gevallen kan een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO worden verleend.
2.11.4. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de verleende goedkeuring aan de uitbreiding van de bouwvlakken op twee andere percelen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden geen goedkeuring heeft kunnen onthouden aan het onderhavige plandeel.
2.11.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)", betreffende een gedeelte van het perceel [locatie 2], in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring aan voornoemd plandeel onthouden.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of is genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten is ongegrond.
Het standpunt van appellant sub 3
2.12. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)", betreffende het perceel [locatie 5] te [plaats]. Hij voert hiertoe aan dat het plan de bouw van twee innovatieve pluimveestallen en een landbouwloods ten onrechte alleen mogelijk maakt als de op het perceel aanwezige bedrijfswoning wordt geamoveerd. Verweerder heeft naar zijn mening miskend dat het plan voor voornoemde bouw voldoende concreet is en dat de wens tot vergroting van het bouwvlak uitsluitend is ingegeven door de ligging van de noodzakelijke bedrijfswoning.
Het standpunt van verweerder
2.13. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.1. Appellant exploiteert een pluimveehouderij op het perceel [locatie 5] te [plaats]. In het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk gebied" was aan de gronden van dit perceel een bouwblok van ongeveer 11.550 m2 toegekend. In het deskundigenbericht staat dat op dit bouwvlak nog enige uitbreiding van bebouwing mogelijk is. In het onderhavige plan is aan de gronden een bouwblok van 9.000 m2 toegekend.
2.14.2. Aan het perceel [locatie 5] is in het plan de bestemming "Agrarisch gebied (A)" toegekend met de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)".
2.14.3. Appellant is voornemens om een innovatieve pluimveestal te realiseren. Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders hiervoor aan appellant een milieuvergunning verleend. Daarnaast is aan appellant een bouwvergunning verleend voor de realisering van twee stallen en een loods op het bebouwingsvlak van 11.550 m2. In het deskundigenbericht staat dat de bestaande bedrijfswoning moet worden verwijderd, als de stallen en de loods volgens de verleende bouwvergunning gerealiseerd zouden worden.
Het oordeel van de Afdeling
2.15. In het plan is aan het perceel een bouwvlak van ongeveer 9.000 m2 toegekend. Gelet op het feit dat het bouwvlak onder het voorgaande plan ongeveer 11.550 m2 bedroeg, is het bebouwingsvlak met 2.550 m2 verkleind.
De Afdeling stelt voorop dat op grond van het in de tweede alinea van overweging 2.10.5 weergegeven streekplanbeleid een vergroting van het bebouwingsvlak van bestaande intensieve veehouderijen in beginsel mogelijk is, indien aan de in voornoemde passage genoemde criteria is voldaan.
Bij de goedkeuring van het onderhavige plandeel is verweerder uitgegaan van de feitelijke situatie. Uit de stukken is gebleken, hetgeen ter zitting ook is bevestigd, dat hierbij de aan appellant verleende bouwvergunning als uitgangspunt is genomen en dat het toegekende bouwvlak hierop is afgestemd. De realisering van het bouwplan zou met zich brengen dat de thans op het perceel aanwezige bedrijfswoning dient te worden geamoveerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat appellant van meet af aan heeft aangegeven de bedrijfswoning ten behoeve van de innovatieve pluimveestal te willen behouden, omdat deze vorm van huisvesten een zorgvuldige begeleiding van het pluimvee vereist. Ter zitting heeft appellant nogmaals benadrukt dat het huidige bouwvlak niet de mogelijkheden biedt om de voorgenomen uitbreiding te realiseren met behoud van de bedrijfswoning. Dit in aanmerking genomen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat appellant met de ingediende aanvraag bewust heeft aangestuurd op een verkleining van het bouwvlak.
Aan een verkleining van een bebouwingsvlak dient een deugdelijke motivering ten grondslag te liggen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de goedkeuring van het onderhavige plandeel in dit geval ten onrechte de verleende bouwvergunning als uitgangspunt heeft genomen en daaraan een doorslaggevend gewicht heeft toegekend. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)", betreffende het perceel [locatie 5] te [plaats], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
Proceskostenveroordeling
2.16. Verweerder dient ten aanzien van appellant sub 3 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 3 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 7 maart 2006, kenmerk ROV/06.030179/A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij toegestaan (Ai)", betreffende het perceel [locatie 5] te [plaats];
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Flevoland aan appellant sub 3 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007
280-464.